zinsdelen

lijdend voorwerp

kenmerken:

–           het ondergaat de handeling
–           het kan niet met een voorzetsel beginnen
–           je vindt het door de vraag ‘wat’ of ‘wie’ + werkwoordelijk gezegde + onderwerp:

voorbeeld: Zij heeft hem een cadeau gegeven.
Wat (Wie) + heeft gegeven + zij: Wat heeft zij gegeven? -> een cadeau = lijdend
voorwerp

Hij belt haar morgen op.
Wat (wie) + belt op + hij: Wie belt hij morgen op? -> haar = lijdend voorwerp

Let op bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde:

Jan wordt automonteur.
In deze zin is wordt automonteur naamwoordelijk gezegde.
Deze zin heeft geen werkwoordelijk gezegde.
Je kunt hier de vraag ‘wat’ of ‘wie’ + werkwoordelijk gezegde + onderwerp dus niet stellen. Deze zin heeft ook geen lijdend voorwerp.

Als je voor die vraag ten onrechte ‘wordt’ als werkwoordelijk gezegde zou invullen, zou je als verkeerde vraag krijgen: Wat wordt Jan?  antwoord: automonteur
Je zou dan foutief automonteur als lijdend voorwerp benoemen, maar het is dus ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’.

Let op: een lijdend voorwerp kan nooit met een voorzetsel beginnen (aan, bij, door, in, met, voor, naar, om, op, tot, van enz.). Met die hulpregel hoef je nooit een voorzetselvoorwerp per ongeluk als lijdend voorwerp te benoemen.