betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen terug naar iets of iemand.
In Het boek dat ik las, was spannend verwijst dat naar Het boek.
De jongen die daar loopt, is mijn broer.
De vrouw die je zag, is mijn buurvrouw.
De thee die ik dronk, vond ik lekker.
De oefeningen die we moesten maken, waren gemakkelijk.
Dat is een oefening die ik gemakkelijk vind.
Bij zelfstandige naamwoorden met de als bepaald lidwoord (‘de-woorden’) en bij meervoud is het betrekkelijk voornaamwoord die.
Het examen dat zij moet doen, is erg moeilijk.
Ik ga het boek lezen dat ik gekregen heb.
Bij zelfstandige naamwoorden met het als bepaald lidwoord (‘het-woorden’) is het betrekkelijk voornaamwoord dat.
Dat is de jongen aan wie ik het boek gegeven heb.
Dat zijn de leerlingen aan wie de leraar straf heeft gegeven.
Er zijn drie leerlingen voor wie ik geen boek heb.
Dat is de man met wie ik gisteren gesproken heb.
Het meisje op wie ik wacht, is mijn vriendin.
Het gaat hier om verwijzingen naar personen. Vóór het betrekkelijk voornaamwoord staat een voorzetsel: aan, voor, met, op enzovoort. Het betrekkelijk voornaamwoord wordt dan wie.
wat kan ook betrekkelijk voornaamwoord zijn. wat verwijst dan naar bepaalde woorden zoals iets, niets of een ‘overtreffende trap’ of een hele zin:
Hij vroeg iets wat ik niet wist.
Dat is het mooiste wat ik heb gezien.
Hij komt vaak te laat, wat heel vervelend is.