35 – zij / hun / hen / ze
hun of zij (ze)
fout: Hun hebben dat verteld.
goed: Zij hebben dat verteld.
Zij is in deze zin grammaticaal gezien onderwerp.
Hun kan nooit onderwerp zijn.
Het gebruik van hun als onderwerp wordt als storende taalfout beschouwd (ondanks dat dit gebruik ook op Brabantse en Zeeuwse dialecten valt te herleiden).
Hun kan als woordsoort bezittelijk voornaamwoord zijn:
Is dat hun auto?
Hun kan als woordsoort persoonlijk voornaamwoord zijn:
Ik heb hun dat verteld.
hun of hen
Voor het onderscheid tussen hun en hen gelden drie regels:
- Als lijdend voorwerp gebruik je hen:
Ik heb hen in de stad gezien.
- Als meewerkend voorwerp gebruik je hun:
Ik heb hun dat verteld.
maar:
- Na een voorzetsel (bijvoorbeeld: aan, voor, bij, op, in, met) gebruik je altijd hen:
Ik heb dat aan hen verteld. (Vergelijk hierboven met: Ik heb hun dat verteld).
Door er aan voor te zetten, verandert hun dus in hen.
Veel tv-kijkers ergeren zich aan de mensen naast hen op de bank.
Ik heb dat even voor hen gedaan.
Wij zijn met hen op vakantie geweest.
Er worden vaak fouten gemaakt in de keus tussen hun en hen.
Vooral in de spreektaal omzeilen velen de keus tussen hun en hen door ze te gebruiken:
Ik roep ze wel even. (Ik roep hen wel even.)
Ik heb ze die foto’s gegeven. (Ik heb hun die foto’s gegeven.)